Wet buitengewoon pensioen 1940-1945
Artikel 19
1
De buitengewone pensioenen, toegekend aan de personen, bedoeld in artikel 17, b , h en j , zullen tezamen niet meer mogen bedragen dan tachtig procent van de eerste 2268,90 en veertig procent van het overige bedrag van de pensioengrondslag.
2
Indien de buitengewone pensioenen van de personen, bedoeld in artikel 17, b , h en j , tezamen meer zouden bedragen dan het in het eerste lid voor hen gestelde maximum, zal elk buitengewoon pensioen een evenredige vermindering ondergaan.
3
Ingeval het bepaalde bij het tweede lid is toegepast, en in het aantal op buitengewoon pensioen recht hebbende kinderen wijziging komt, zal de toegepaste evenredige vermindering worden herzien en wel met ingang van de maand volgende op die, waarin de wijziging is ingetreden.
4
Indien het recht op buitengewoon pensioen van een der nagelaten betrekkingen, bedoeld in artikel 17, teniet gaat of krachtens artikel 14, tweede lid, later ingaat, alsmede indien het recht op buitengewoon pensioen krachtens artikel 28 eindigt dan wel opnieuw ingaat, vindt een herziening op grond van het bepaalde in artikel 18 en de voorgaande leden van dit artikel alleen plaats ten aanzien van de buitengewone pensioenen van de overige rechthebbenden, bedoeld in artikel 17, a , b , c , h , i en j .
Jurisprudentie bij dit artikel
- Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.
- Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.